HANDLEIDING voor het VISUEEL WAARNEMEN
van VERANDERLIJKE STERREN.

Inleiding.
Sinds het verschijnen van de vorige waarnemingsinstructie in 1992 is er veel veranderd. Hoewel er op zich weinig veranderingen zijn op het gebied van het visueel waarnemen zelf, heeft het toenemende gebruik van de computer voor een ware revolutie gezorgd. De afgelopen jaren is de uitwisseling van informatie via e-mail en Internet explosief gegroeid, en dit heeft ook het functioneren van de Werkgroep Veranderlijke Sterren danig beïnvloed. Was het vroeger in feite het bestuur dat bepaalde welke sterren op het programma gezet werden, tegenwoordig kan de waarnemer veel meer zelf bepalen wat hij wil doen, want vrijwel alle relevante informatie is via het Internet gemakkelijk toegankelijk. Dit is een ontwikkeling die wij toejuichen, want het komt het plezierig uitoefenen van onze hobby zeer ten goede. De rol van de Werkgroep Veranderlijke Sterren is door de toenemende onafhankelijkheid van de waarnemers beslist niet uitgespeeld, maar is natuurlijk wel veranderd.
Had in het verleden het bestuur vooral een sturende functie, nu is het accent meer verschoven naar coördinerend en informerend bezig zijn. In deze geheel gereviseerde handleiding is hier duidelijk rekening mee gehouden. Er wordt nog steeds gedetailleerd ingegaan op het goed gebruiken van de kijker, de techniek van het schatten en het op de correcte wijze rapporteren van de waarnemingen, maar wij willen de waarnemer via een aantal nuttige links ook op weg te helpen op het Internet, zodat hij zelf kan beslissen welke objecten het beste bij zijn interesse passen.
De laatste jaren neemt het aantal waarnemingen door leden van de werkgroep gestaag toe, mede dank zij de stimulerende invloed van de nieuwe media.
We rekenen erop dat deze ontwikkeling zich in de nabije toekomst versterkt zal voortzetten.

Groningen, November 2000 R.J. Bouma & G. Comello


Inhoud.
1. Werkgroep Veranderlijke Sterren - Algemene informatie.
2. Het programma van de Werkgroep.
3. Het instrumentarium.
4. Sterrenkaarten, en het opzoeken van de veranderlijke.
5. Het schatten van de veranderlijke.
6. Het noteren en rapporteren van de waarnemingen.
7. Waarnemingstips en andere aanbevelingen.
8. Verdere informatie.


1. Werkgroep Veranderlijke Sterren - Algemene informatie.



De werkgroep werd op 23 oktober 1960 opgericht tijdens de 15e amateur-bijeenkomst in de Sterrenwacht te Utrecht. De oprichters stelden zich tot doel het systematisch waarnemen van veranderlijke sterren binnen de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde (KNVWS) te organiseren en te coördineren, en een gemeenschappelijk waarnemingsprogramma op te stellen. Aanvankelijk gebeurde dit binnen het verband van de KNVWS, maar sinds 1992 is de Werkgroep Veranderlijke Sterren een zelfstandige vereniging met eigen statuten en reglement. Ze is wel (als zodanig) aangesloten bij de KNVWS.
De leden van de werkgroep kiezen uit hun midden een bestuur van (minimaal) 5 leden. In de praktijk zullen de leden het meest contact hebben met de
waarnemingsleider; deze is de vraagbaak bij eventueel voorkomende waarnemingsproblemen. Maar men kan ook bij hem terecht voor adviezen over het meest geschikte waarnemingsprogramma. Verder waakt hij over de kwaliteit van de waarnemingen. Hij verzamelt en controleert ze, en verstuurt ze naar de zusterverenigingen, de AAVSO (American Association of Variable Star Observers) en de AFOEV (Association Française des Observateurs d'Etoiles Variables).
Zo probeert de werkgroep continue kwaliteit te waarborgen en een kritische instelling van de leden ten opzichte van hun eigen werk te bevorderen.
De secretaris verzorgt o.a. het contact tussen leden en bestuur, vooral waar het zaken betreft die niet direct met het waarnemen samenhangen. Hij verstrekt aspirantwaarnemers en andere geïnteresseerden op aanvraag informatie over de werkgroep.
Eenmaal per jaar vindt de
Algemene Ledenvergadering plaats, meestal voorafgaande aan de voorjaarsbijeenkomst van werkende amateurs die traditioneel in het laatste weekend van april in Roden wordt gehouden.


(terug naar inhoud)

2. Het programma van de Werkgroep.


De Werkgroep Veranderlijke Sterren houdt zich voornamelijk bezig met het visueel waarnemen van veranderlijken waarvan het gedrag niet nauwkeurig voorspelbaar is en die een redelijk grote amplitude hebben. Dit zijn vooral
Mira-sterren en halfregelmatigen, maar ook cataclysmische veranderlijken, R CrB-sterren, Z And-sterren e.d. staan op het programma. En uiteraard worden onaangekondigde gasten als novae en supernovae zo lang mogelijk gevolgd.
Een beginnende waarnemer die zich aanmeldt bij de secretaris van de werkgroep wordt aangeraden te beginnen met sterren die in de lijst verderop staan. Kaarten kunnen op verzoek worden toegezonden, maar de waarnemer kan deze kaarten ook zelf ophalen van de AAVSO website. Heeft u de smaak te pakken gekregen van het waarnemen van variabelen, dan kunt u het waarnemingsprogramma zelf geleidelijk verder uitbouwen met sterren die in het specifieke bereik van uw kijker liggen. Uiteraard kunt u hierover altijd raad vragen aan de secretaris, de waarnemingsleider of een actieve waarnemer.
Heeft u slechts een prismakijker, dan kunt u alleen heldere sterren waarnemen. Zo komt men met een 20x80B op een redelijk donkere locatie slechts tot ongeveer magnitude 11. De meeste Mira-veranderlijken zijn dan alleen gedurende korte tijd nabij het maximum te zien (m.u.v. Mira zelf!). Maar hoe groter de kijker des te meer sterren kunnen worden waargenomen. Met een 25-cm kijker, tegenwoordig zo ongeveer de standaard, kan men sterren tot de 14e grootte schatten, en met een 40-cm bereikt men al magnitude 16.
Dit mag echter voor eigenaars van kleine kijkers geen enkele reden zijn om ontmoedigd te raken. Iedere individuele schatting is waardevol, ook al vinden de meeste waarnemers het toch bevredigender als zij een ster over zijn hele lichtwisseling kunnen volgen. Het mag echter nooit het ultieme streven van een waarnemer worden, om eigenhandig een complete lichtcurve te verkrijgen. Juist de bijdragen van zo veel mogelijk waarnemers aan een lichtcurve maken deze betrouwbaarder, omdat dan allerlei effecten uitgemiddeld kunnen worden, zoals toevallige fouten, maar men krijgt ook per waarnemer een goed inzicht in ernstiger zaken die een lichtcurve kunnen verstoren, zoals gebruik van soms foutieve vergelijkings-sterren, verkeerde schattingsmethode en minstens even erg, 'observer bias'.
(Zie hierover verder hoofdstuk 5)

De werkgroep geeft ieder kwartaal een eigen blad
'Variabilia' uit, dat aan ieder lid wordt toegezonden en waarin diverse zaken, die het waarnemen van veranderlijken betreffen, alsmede actualiteiten, aan de orde komen. Verder worden per kwartaal de waarnemingen gepubliceerd welke in het voorgaande kwartaal gedaan zijn. De waarnemer kan dus snel zien hoe zijn waarnemingen uitvallen vergeleken met die van anderen.
Deze terugkoppeling is vooral voor beginnende waarnemers erg belangrijk. Fouten kunnen snel worden opgespoord en eventueel gecorrigeerd, en de constatering dat men bij het volgen van de correcte procedures al spoedig goed meekan in het peloton zal beslist stimulerend werken.

Klik hier voor een lijst met aanbevolen sterren voor beginnende waarnemers.

Deze lijst is een selectie van de sterren, die het meest door leden van de Werkgroep worden waargenomen. Hiervan zijn met name de met een
* aangeduide sterren zeer geschikt voor beginnende waarnemers, maar ook de overige mogen niet teveel moeilijkheden opleveren, zeker niet wanneer ze nabij hun maximale helderheid verkeren. De periode is opgegeven in dagen.
Bij de U Geminorum-sterren en aanverwante typen is tussen haakjes het gemiddelde interval tussen opeenvolgende uitbarstingen gegeven. De helderheidsrange is op een paar uitzonderingen na ontleend aan gegevens van de AAVSO. De waarden zijn meestal gemiddelden: de werkelijke visuele range is soms behoorlijk anders; zowel een maximum als een minimum kan gemakkelijk een hele magnitude (plus of min) afwijken van de tabelwaarde.

(terug naar inhoud)


3. Het instrumentarium.



In principe is elke kijker geschikt voor het waarnemen van veranderlijke sterren. Variabelen, die helderder zijn dan de 8e grootte, kunnen goed worden waargenomen met een prismakijker, terwijl voor de zwakkere sterren een grotere telescoop nodig is. Beide typen instrumenten zullen wij aan een nadere beschouwing gaan onderwerpen.
De prismakijker.
Prismakijkers zijn bij uitstek geschikt voor beginnende waarnemers; ze hebben een groot gezichtsveld, zodat het opzoeken van de veranderlijke niet zo'n probleem is. Verder kunnen ze overal mee naar toe genomen worden en zijn ze,
wanneer de vergroting niet meer is dan 20x, prima zonder statief bruikbaar. Indien men een tuinstoel tot zijn beschikking heeft neemt de stabiliteit van het beeld aanzienlijk toe, omdat men dan op zijn ellebogen kan gaan leunen. Statieven zijn vooral voor grotere (zware) binoculairs aan te bevelen, maar zonder 45- of 90-graden inkijk zijn deze alleen prettig hanteerbaar bij relatief laagstaande objecten. Doorgaans geldt dat een waarneming des te beter is naarmate deze in een meer comfortabele houding kan worden verricht! Voor het waarnemen van een veranderlijke zijn die prismakijkers het geschiktst, die een uittreepupil hebben van ongeveer 5 mm. Dus algemeen verkrijgbare kijkers als een 10x50, 12x60, 15x80 of 20x80 voldoen uitstekend aan onze eisen. Een 7x50 of een 11x80 hebben een te heldere hemelachtergrond: dit valt vooral op als men waarneemt in een omgeving met (enige) lichtvervuiling of bij maanlicht. Het gevolg is dat bij de zwakkere sterren de onderlinge helderheidsverschillen al heel snel erg klein lijken, waardoor het doen van een goede helderheidsschatting bemoeilijkt wordt.

De telescoop.
Een telescoop moet, wil deze geschikt zijn voor het waarnemen van veranderlijke sterren, voldoen aan een aantal eisen. De optische kwaliteit is van primair belang; op zich wordt een helderheidsschatting niet direct nadelig beïnvloed door de beeldkwaliteit, maar goede optiek geeft een scherper en contrastrijker beeld, en dit vertaalt zich direct in een veel betere grensgrootte. Men kan dus (veel) zwakkere sterren goed schatten.
Verder is een stabiele en soepel lopende montering vereist; niets is irritanter dan door het beeld zwaaiende sterren bij sterkere vergrotingen. Ook is het prettig als men snel van het ene object naar het andere kan bewegen. Snel en accuraat kunnen werken bepaalt uiteindelijk het rendement van een waarnemingssessie. Het type kijker, een refractor of een reflector zoals een Newton of een Schmidt-Cassegrain, is voor het waarnemen niet direct van belang. Wel is het zo dat het gebruik van een kleine compacte kijker (doorgaans een reflector) de snelheid van handelen ten goede komt. Verder hangt er aan een refractor van goede kwaliteit een aanzienlijk hoger prijskaartje dan aan een reflector met dezelfde opening.

Nu de specifieke eisen:
1. De telescoop moet, tenzij de hoofdkijker 20x of minder vergroot, voorzien zijn van een goede zoeker. Ongeacht de maat van de kijker is een 8x30 zoeker wel het minimum. En op een kijker van 15-cm of groter is een 50-mm zoeker bepaald geen overbodige luxe. In zijn algemeenheid kan men stellen dat sterren van de 6e à 7e grootte te allen tijde in de zoeker zichtbaar moeten zijn. Alleen indien men een parallactische opstelling heeft die voorzien is van goede deelcirkels kan de zoeker eventueel achterwege blijven. Tegenwoordig zijn ook een aantal goede kijkers in de handel waarbij via de computer de coördinaten van de veranderlijke kunnen worden ingevoerd. De kijker wordt dan automatisch naar het veld van de veranderlijke bewogen. Wel moet men bedenken dat het enige tijd duurt voordat de telescoop op de veranderlijke gericht is. Ervaren visuele waarnemers werken zonder 'computerassistentie' aanzienlijk sneller. En uiteraard hangt er ook hier een aanzienlijk prijskaartje aan deze op zich fraaie hulpmiddelen.
2. Bij een refractor of een reflector waarbij het oculair achter de hoofdspiegel is gelegen (Maksutow, Schmidt-Cassegrain of Kutter) is een zenitprisma onmisbaar om comfortabel te kunnen waarnemen. Bij een Newtontelescoop is een zenitprisma overbodig. Men moet zich goed realiseren dat bij gebruik van een zenitprisma het beeld rechtopstaand gespiegeld is (west links en oost rechts), terwijl een Amiciprisma (ook wel dakkantprisma genoemd) een normaal rechtopstaand beeld geeft. Wellicht ten overvloede zij vermeld dat alle genoemde kijkertypen zonder een prisma een omgekeerd beeld geven. Voor een onervaren waarnemer lijkt dit in het begin vreemd, maar het went snel.
3. Men vergeet dit wel eens, maar goede oculairen zijn zeker zo belangrijk als goede optiek. Allereerst heeft men een 'zwak' oculair nodig met een eigen veld van minstens 40 graden dat een vergroting geeft van ongeveer 0.2xD (D = objectief- of spiegeldiameter in mm). Hiermee kan men gemakkelijk de veranderlijke localiseren, en indien hij goed zichtbaar is ook schatten. Voor wat zwakkere veranderlijken is een oculair met een vergroting van ongeveer 0.5xD nuttig. Wil men tenslotte echt de limiet van de kijker halen dan is een oculair met een vergroting van 1 à 1.5xD onontbeerlijk. Omdat de kijker bij een sterke vergroting veel lastiger te hanteren is zal een beginnende waarnemer in het algemeen niet zo snel overgaan tot het gebruik van een sterk oculair. Maar hier geldt de oude regel: oefening baart kunst. Uiteraard moet bij gebruik van sterke vergrotingen de montering wel stabiel zijn uitgevoerd, en zeker zo belangrijk, de seeing moet goed zijn. Het heeft geen zin sterk te vergroten, als de sterren al bij een matige vergroting 'dottig' worden. Sinds enige tijd zijn er ook goede zoomoculairen verkrijgbaar. Weliswaar zijn deze nogal prijzig, maar ze vervangen minstens twee andere oculairen, en men kan per veranderlijke comfortabel de optimale vergroting uitzoeken.
4. Aangaande de opstelling is al gesteld dat deze stabiel moet zijn, en zo uitgevoerd dat de waarnemer in een comfortabele houding kan kijken. Telescopen kunnen zowel azimuthaal als parallactisch worden opgesteld. Parallactisch opgestelde kijkers hebben een aantal voordelen. Indien voorzien van een aandrijving blijft de veranderlijke mooi in het veld staan, ook als men bijvoorbeeld tussendoor een kaart raadpleegt. Dit is een belangrijk voordeel op het moment dat men sterk vergroot. Wel is het een vereiste dat bij een Newtontelescoop de buis in de ophanging gemakkelijk kan worden geroteerd. Alleen in zo'n geval kan men het oculair t.o.v. het oog altijd een comfortabele positie laten innemen. Refractoren, Kutters en Schmidt-Cassegrains kennen dit probleem niet, omdat het zenitprisma altijd in de gewenste stand gedraaid kan worden. Parallactisch opgestelde kijkers hebben ook een belangrijk nadeel, tenminste als ze niet in een vorkmontering zitten; het waarnemen nabij de pool is (vrijwel) onmogelijk. Azimuthaal opgestelde kijkers kennen dit laatste probleem niet. Ze hebben als belangrijk voordeel dat het oculair altijd dezelfde positie t.o.v. de waarnemer inneemt. Wel is het werken met sterke vergroting lastiger, omdat goed volgen moeilijk zo niet onmogelijk is. Vaak worden dit type kijkers ook als gemakkelijk transportabele kijkers gebruikt en is de montering licht uitgevoerd. Vooral bij grote openingen is de Dobsonmontering populair. Men offert hier bewust het gebruik van sterke vergrotingen op ten gunste van transportabiliteit.
De grensgrootte van een kijker is voor een waarnemer een belangrijke parameter: hij wil immers graag weten wat hij nog kan zien met een bepaalde kijker/oculair combinatie. Deze kan globaal worden berekend met de volgende door Henk Feijth experimenteel bepaalde formule:
mg = mo - 2.0 + 2.5*log(DVT)

Deze formule geldt strikt genomen alleen voor pupildiameters tussen 0.6 en 6 mm, en onder goede seeingcondities, zodat in de kijker buigingsschijfjes zichtbaar zijn. Daarbij is mg de grensgrootte in de kijker, mo die van het blote oog, D is de opening van de kijker in mm, en V is de vergroting. T is de transmissiefactor; deze geeft het percentage van het binnengekomen licht aan, dat de kijker via het oculair verlaat. Treden er geen lichtverliezen op, dan is T gelijk aan 1. Voor een refractor met zenitprisma bedraagt T 0.75; voor een Newtontelescoop is deze 0.65 (0.80 met een meerlaagscoating), terwijl deze 0.51 bedraagt voor een Schmidt-Cassegrain (Celestron) of 0.67 indien voorzien van een meerlaagscoating.
Henk Bril heeft gevonden dat voor prismakijkers een soortgelijke formule geldt:
mg = mo - 1.8 + 2.5*log(DV)

(terug naar inhoud)

4. Sterrenkaarten, en het opzoeken van de veranderlijke.


Wanneer men voor het eerst veranderlijken gaat waarnemen levert dat aanvankelijk nogal wat problemen op, tenminste als men al niet ruime ervaring heeft opgedaan met het opzoeken en waarnemen van diverse andere objecten, zoals melkwegstelsels, planetaire nevels, dubbelsterren of kometen. In het begin gaat veel tijd verloren met het opzoeken, omdat men eerst nog moet leren de met het blote oog zichtbare sterren in de buurt van de waar te nemen veranderlijke snel te herkennen (om b.v. de Mira-ster W Lyrae te vinden moet men eerst weten welke ster kappa Lyrae is die in de omgeving ervan staat) en verder de kaarten op de juiste wijze te gebruiken. Zo gaat er al gauw een kwartier tot een half uur zitten in het opzoeken alleen.
Maar heeft men een ster al een aantal malen waargenomen, dan kan men de opzoektijd al vlot beperken tot minder dan een minuut. Voor het snel en accuraat waarnemen van veranderlijke sterren zijn nog een aantal zaken onontbeerlijk.

Allereerst heeft men een goede sterrenatlas nodig, zoals de Norton Star Atlas of de velduitgave van de Skalnate Pleso Atlas van Becvar. Ook de Sky Atlas 2000.0 van Tirion is goed bruikbaar. Hierop kan men de positie van een aantal heldere sterren in de nabijheid van de veranderlijke vinden, die men nodig heeft voor het localiseren van de goede omgeving in de zoeker. Voor het goed identificeren van de veranderlijke en het schatten zelf heeft men detailkaarten nodig, waarop de veranderlijke en geschikte vergelijkingssterren zijn aangegeven. De Werkgroep Veranderlijke Sterren gebruikt hiervoor voornamelijk de kaarten van de AAVSO. Per veranderlijke zijn er diverse soorten kaarten. Allereerst heeft men de a-kaart: dit is een overzichtskaart met sterren tot magnitude 7.5. De b-kaart beslaat een veel kleiner gedeelte van de hemel (3 graden). Hierop staan sterren tot magnitude 11.5. De overige kaarten (c, d, e, en in enkele gevallen f en g) zijn detailkaarten die in toenemende mate kleinere gebieden aan de hemel en zwakkere vergelijkingssterren vertonen.
Op alle kaarten zijn de helderheden tot op een tiende magnitude nauwkeurig gegeven; om verwarring met sterren te voorkomen zijn hierbij decimaalpunten weggelaten. De helderheid wordt zoveel mogelijk rechts geplaatst van de betreffende vergelijkingsster. Indien er rechts geen ruimte is wordt de helderheid elders nabij de ster aangegeven, vaak met een verbindingsstreepje naar de bedoelde ster; dit om ieder misverstand uit te sluiten. Van de meeste sterren zijn alleen b- en d-kaarten verkrijgbaar. Dit zijn bij de AAVSO min of meer de standaardformaten, maar waar nodig worden andere formaten gebruikt; dit is vooral de e-kaart, in sterrenrijke velden om identificatie te vergemakkelijken of bij veranderlijken die zwakker dan magnitude 15 worden. Op de b-kaart komt altijd een ster voor die op een sterrenatlas staat, zodat de veranderlijke zonder problemen gevonden kan worden.
Aanvankelijk verschafte de AAVSO alleen omgekeerde kaarten met zuid boven, maar deze zijn slechts geschikt voor Newtons of refractoren zonder prisma. Sinds enige tijd echter zijn zij begonnen om ook gespiegelde ('reversed') kaarten te maken. Deze zijn (nog) niet bij de Werkgroep verkrijgbaar, maar kunnen wel vanaf de AAVSO website opgehaald worden.
Bezitters van een computer en een programma als Guide kunnen tegenwoordig ook gemakkelijk hun eigen kaarten met iedere gewenste schaal en orientatie maken. Wel dient men deze kaarten zorgvuldig te controleren tegen een originele AAVSO-kaart, omdat Guide vooral in de Melkweg nogal wat sterren mist. Verder moet men uiteraard de originele AAVSO-magnituden gebruiken, en niet die van de Guide Star Catalog (hoewel die niet slechter hoeven te zijn!), dit om verwarring te voorkomen.
In het algemeen geldt bij het opzoeken van een veranderlijke de volgende procedure.
Zoek eerst in een sterrenatlas de veranderlijke op en teken deze eventueel in op de kaart indien hij er niet op staat. Selecteer een naburige heldere, met het blote oog zichtbare ster op de kaart, en richt dan de zoeker op die ster. Ga vervolgens met behulp van de atlas, via zwakkere sterren de omgeving van de veranderlijke in het zoekerveld zetten. Kijk dan met een zwak oculair door de hoofdkijker en probeer het veld in overeenstemming te brengen met dat van de b-kaart. Karakteristieke sterconfiguraties zoals driehoekjes, rijtjes e.d. kunnen hierbij als referentiepunten dienen; probeer deze route te onthouden, want dit kan veel tijd schelen als men de veranderlijke regelmatig wil blijven waarnemen. Soms heeft men geluk en staat er al op de b-kaart een ster die goed zichtbaar is in de zoeker (hier blijkt het nut van een redelijk grote zoeker!) en kan men vrijwel direct de omgeving van de veranderlijke in het veld van de hoofdkijker zetten en deze localiseren zoals boven beschreven. Uiteraard is bovenstaand verhaal niet zo van toepassing voor waarnemers die een computergestuurde kijker hebben.
Toch geven verreweg de meeste visuele waarnemers nog steeds de voorkeur aan het volledig manueel werken. Dit gaat sneller voor de geroutineerde waarnemer, en vooral bij variabele weersomstandigheden, met enige bewolking bijvoorbeeld, is men veel flexibeler.
(terug naar inhoud)

5. Het schatten van de veranderlijke.


Wanneer de veranderlijke eenmaal in het veld staat en eenduidig is geïdentificeerd, dan komt het belangrijkste, namelijk het doen van de helderheidsschatting. Dit gaat als volgt. Men kijkt eerst globaal welke vergelijkingssterren ongeveer in de buurt van de veranderlijke zitten qua helderheid. Vervolgens kijkt men nauwkeuriger en selecteert twee sterren, eentje die iets helderder is dan de veranderlijke, en eentje die iets zwakker is.
Idealiter is het verschil tussen die twee vergelijkingssterren niet meer dan 0.5 magnitude, hoewel een ervaren waarnemer met een verschil van 1.0 magnitude ook nog wel een redelijke schatting kan produceren. Breng nu de helderste vergelijkingsster in het midden van het veld en kijk dan een eindje rechts (of links afhankelijk van het oog, maar altijd van de neus weg) van de ster (ongeveer 1/4 à 1/5 deel van het oculairveld), zodat men dan de ster met het perifere gedeelte van het netvlies bekijkt. Men kijkt dus nooit met de gele vlek direct naar de ster! Breng vervolgens de veranderlijke in het midden van het veld en kijk er precies zo naar als zo-even naar de heldere vergelijkingsster (dit is zeer belangrijk!) en doe daarna hetzelfde met de vergelijkingsster die iets zwakker is. Is de variabele nog wel te zien, maar moeilijk, dan kan men de kijker stil laten staan en de vergelijkingssterren en veranderlijke achtereenvolgens op precies dezelfde wijze perifeer bekijken.
Anders gezegd: men kijkt steeds evenveel 'ernaast'. Zijn de vergelijkingssterren bijvoorbeeld 102 en 107 en lijkt de veranderlijke een tikje zwakker dan 102 en veel helderder dan 107 dan noteert men 10.3. Hierbij verdeelt men in gedachten het verschil tussen 102 en 107 in vijf gelijke stukjes (overeenkomend met 0.1 magnitude) en bekijkt dan hoeveel stukjes de veranderlijke van de vergelijkingssterren verschilt. Is de veranderlijke duidelijk zwakker dan 102 en nog steeds veel helderder dan 107, hoewel minder dan in het vorige geval, dan schrijft men 10.4 op, enzovoort.
Uiteraard mag men de schatting ook zonder decimaalpunt noteren, dus als 103, 104 etc., dit naar eigen voorkeur.
Om een goede schatting te verkrijgen moet men er verder voor zorgen dat de verbindingslijn tussen de veranderlijke en de vergelijkingsster(ren) zo veel mogelijk evenwijdig loopt met de verbindingslijn tussen de ogen. In sommige gevallen liggen de veranderlijke en beide vergelijkingssterren al ongeveer op een lijn, zodat aan de bovenstaande voorwaarde gemakkelijk wordt voldaan. Is dit niet het geval, dan kan men beter de schatting in twee stappen verrichten; eerst vergelijkt men de variabele met de heldere vergelijkingsster en daarna met de zwakke vergelijkingsster, waarbij in beide gevallen het hoofd zo wordt gehouden dat de verbindingslijn tussen de variabele en de vergelijkingsster evenwijdig loopt met de verbindingslijn tussen de ogen.
Deze procedure is nodig ter voorkoming van het zogenaamde standhoekeffect. De schatting wordt namelijk beïnvloed door de orientatie van de veranderlijke en de vergelijkingssterren t.o.v. de verbindingslijn tussen de ogen. Het standhoekeffect kan, indien daar geen rekening mee wordt gehouden, bij dezelfde waarnemer afwijkingen tot gevolg hebben van niet minder dan 0.5 magnitude! Tevens mag men de vergelijkingssterren en de veranderlijke nooit tegelijkertijd bekijken; doet men dit wel, dan is de schatting vrijwel zeker foutief doordat men dan delen van het netvlies gebruikt met (sterk) verschillende gevoeligheid. Na enige tijd waarnemen en het opdoen van de nodige ervaring krijgt een waarnemer een goed idee hoe groot een helderheidsverschil is van 0.1, 0.2 of 0.3 grootteklasse. Een ervaren waarnemer kan vrijwel direct zeggen hoe groot het helderheidsverschil is tussen een veranderlijke en een vergelijkingsster, mits dit verschil niet groter is dan 0.4 magnitude.
Is de veranderlijke zo helder dat zelfs bij perifeer waarnemen de ster nog een kleur (meestal oranje) laat zien, dan moeten we bedacht zijn op het uit de literatuur welbekende Purkinje-effect.
Indien we in het menselijk oog vanaf de gele vlek in het centrum naar de rand van de retina gaan, dan zien we dat het oog minder gevoelig wordt voor geelrood licht, en meer gevoelig voor blauwgroen. Dit komt door de samenstelling van het netvlies: de gele vlek bestaat geheel uit kegeltjes, terwijl daarbuiten de kegeltjes naar de rand toe afnemen, en de staafjes toenemen. De kegeltjes gebruiken we met name overdag, en deze hebben hun hoogste gevoeligheid in het gele gebied van het spectrum, terwijl we s'nachts bij een veel lager verlichtingsniveau vooral de staafjes gebruiken. Deze hebben hun hoogste gevoeligheid echter in het groene deel van het spectrum.
En juist deze verschuiving in spectrale gevoeligheid van het oog, wanneer we naar een hoger verlichtingniveau gaan, is de basis van het Purkinje-effect. In de praktijk betekent dit dat als we een rode en witte ster gelijk helder zien als beide zwak zijn, en de helderheid van beide neemt gelijkelijk toe, dan zien we de rode ster nu helderder dan de witte. Dit is uiteraard een ongewenst effect, omdat we onze schattingen zoveel mogelijk in hetzelfde goed gedefinieerde spectraalgebied willen doen. Omdat we ook de zwakste sterren willen zien, en we deze alleen kunnen zien met de staafjes, moeten we ervoor zorgen dat we bij heldere sterren, en zeker als we hun kleur duidelijk zien, zoveel mogelijk het gebruik van de kegeltjes vermijden. Dit betekent, we benadrukken het nogmaals, dat we een schatting altijd moeten doen door perifeer te kijken!
En als we dan nog kleur zien bij een ster, dan zijn er twee manieren om het effect hiervan op de schatting zoveel mogelijk te reduceren: 1- Het gebruik van een kleinere kijker, of bij zeer heldere sterren de zoeker, want dit verlaagt de lichtintensiteit. 2- Het extrafocaal schatten van de veranderlijke. Ook dit heeft een reductie van het verlichtingsniveau tot gevolg; immers, men verdeelt het licht van de ster nu over een veel groter oppervlak.
Veel waarnemers vinden extrafocaal schatten ook prettiger. Het is nu ook iets minder kritisch om de ster met precies hetzelfde deel van het netvlies te schatten, door het uitmiddelende effect van een meer uitgebreid object. Vooral bij sterk roodgekleurde sterren, zoals bijvoorbeeld S Cephei en U Cygni, mag men het Purkinje-effect niet onderschatten. Soms leidt dit tot helderheidsverschillen van meer dan 1 magnitude, aanzienlijk meer dus dan de toevallige fouten die tussen (ervaren) waarnemers ook optreden. Deze zijn meestal minder dan 0.5 magnitude. Het schatten van veranderlijke sterren lijkt aanvankelijk met al deze voorschriften een gecompliceerde zaak, maar men zal al snel ervaren, dat het volgen van deze procedures een automatisme wordt als men eenmaal een tijdje veranderlijken heeft geschat. Bovendien is het absoluut noodzakelijk dat men de veranderlijken op een uniforme wijze waarneemt om een constante en goede kwaliteit te kunnen leveren.
Waarnemingsfrequentie.
De AAVSO hanteert een aantal regels voor de waarnemingsfrequentie, die door de werkgroep veranderlijke sterren globaal worden gevolgd.
In het algemeen dient men Mira's en halfregelmatige veranderlijken niet vaker dan 1x per week waar te nemen. Dit geldt ook voor R CrB- en Z And-sterren, indien ze geen activiteit vertonen (dwz in het maximum, c.q. minimum verkeren).
Eruptieve veranderlijken (U Gem-sterren, novae, supernovae) dient men daarentegen zo vaak mogelijk waar te nemen. Dit geldt eveneens voor R CrB- en Z And-sterren als zij activiteit vertonen. Het doen van meer dan een waarneming per nacht wordt echter afgeraden!
Oude novae (meer dan een jaar na uitbarsting) zijn twijfelgevallen. Bij weinig activiteit (de nova neemt langzaam in helderheid af) is een waarneming per week voldoende, maar bij enige (anderssoortige) activiteit is het aan te raden de frequentie op te voeren. Omdat Mira's doorgaans regelmatig en vrij traag van helderheid veranderen, is die aanbevolen waarnemingsfrequentie ruim voldoende.
Men vermijdt zo dat een of twee fanatieke waarnemers een lichtcurve gaan domineren, maar vooral voorkomt men zo 'observer bias'. Dit betekent dat een waarnemer niet objectief waarneemt, maar door voorkennis naar een gewenst of verwacht resultaat toewerkt. Uiteraard dreigt dit nog meer bij sterren die men dagelijks kan waarnemen. Het is daarom verstandig om een schatting direct op te schrijven en niet te onthouden. Ook het tredmolen-waarnemen (het steeds waarnemen van dezelfde sterren in dezelfde volgorde) moet om dezelfde redenen sterk afgeraden worden. En natuurlijk is het plotten van waarnemingen in grafieken eveneens onverstandig, omdat ook dit de waarnemer in een verwachte richting dringt.
Men weet eigenlijk pas zeker dat men een objectieve schatting heeft gedaan als het resultaat verrast!

Zwakker-dan-schattingen. Het rapporteren van 'zwakker dan'-schattingen is niet iets wat de werkgroep wil aanmoedigen. Doorgaans zijn dat soort gegevens tamelijk nutteloos. In het geval van Mira's is de periode en magnitude range van de door ons waargenomen sterren doorgaans goed bekend. Alleen wanneer een ster duidelijk zwakker is dan normaal, en buiten het bereik van een grote kijker (30-40cm) valt, dan kan het melden van een zwakker-dan-schatting iets betekenen. Maar de ster moet in dat geval wel zwakker dan de 15e grootte zijn. Voor U Gem-sterren geldt hetzelfde. Van de meeste sterren is de periode tussen uitbarstingen goed bekend, en een uitbarsting duurt vaak zo lang (meerdere dagen) dat zeker de heldere sterren (in het maximum magnitude 13 of helderder) niet snel gemist zullen worden. Ook hier geldt dat zwakker-dan-schattingen alleen enige zin hebben als de grensgrootte in de kijker tegen de 16e grootte ligt. En dan alleen bij sterren waarvan de frequentie en/of het type niet goed bekend is en waarvan men vrijwel zeker weet dat men die in uitbarsting wel kan zien. Het heeft weinig zin om iets te melden als m=>14.0, terwijl andere waarnemers deze ster in uitbarsting zien rond magnitude 15. Dit lijkt logisch, maar toch treffen we dit soort zaken met enige regelmaat aan, met name in VSNET-waarnemingsoverzichten.

(terug naar inhoud)

6. Het noteren en rapporteren van de waarnemingen.


Noteren.
Het is aan te raden de schatting van een veranderlijke onmiddellijk op te schrijven. Naast de schatting zelf noteert u uiteraard de tijd (in UT!); voor Mira's en halfregelmatig veranderlijken is het dichtstbijzijnde uur goed genoeg, maar alle andere sterren dienen op de minuut nauwkeurig genoteerd te worden. Uiteraard is er niets op tegen om alle waarnemingen op de minuut nauwkeurig te noteren. Volgens afspraken binnen de werkgroep wordt de tijd van Mira's en halfregelmatigen op een tiende dagdeel afgerond, maar alle overige sterren worden op 3 decimalen afgerond, vandaar de eis om de tijd op een minuut nauwkeurig te vermelden. Voor de eigen boekhouding is het ook verstandig om de gebruikte vergelijkingssterren en eventueel de vergroting te noteren. Soms is het dan nog mogelijk fouten achteraf te herstellen of onleesbare schattingen te reconstrueren. Vooral in de winter kunnen koude vingers en een laag verlichtingsniveau bij het schrijven nogal eens tot gegevens leiden die bij daglicht meer weg hebben van hiëroglyfen dan van het ons bekende schrift.
Rapporteren.
Het rapporteren van de waarnemingen gebeurt tegenwoordig eigenlijk alleen nog via electronische weg. De werkgroep heeft een eigen invoerprogramma, waarvan u de meeste recente versie kunt ophalen op de
downloadpagina. Uiteraard kunnen waarnemingen ook altijd schriftelijk worden opgestuurd naar de waarnemingsleider. Men wordt verzocht de waarnemingen eens per maand op te sturen, liefst voor de 5e van de nieuwe maand. De waarnemingen over januari dienen dus voor 5 februari opgestuurd te worden, etcetera. Voor een actuele lijst van bestuursleden en hun (e-mail)adressen verwijzen wij naar hoofdstuk 9.
Het invoerprogramma.
De meest recente versie van het invoerprogramma (6.01) werkt alleen onder Windows. Na ophalen kunt u dit het beste in een eigen map plaatsen. Na unzippen vindt u 2 bestanden, invoer.exe (het eigenlijke invoer- programma) en sterren.txt. In het bestand sterren.txt vervangt u allereerst op de eerste regel OBS door uw eigen 3-letterige AAVSO-waarnemerscode. Indien u een nieuwe waarnemer bent zonder eigen code, dan neemt u de eerste 3 letters van uw achternaam als voorlopige aanduiding tot u een eigen code hebt gekregen (meestal binnen enkele maanden). Het bestand sterren.txt moet u zelf bijhouden! Hierin plaatst u alle sterren die u waarneemt, en die niet tot de categorie Mira of halfregelmatige veranderlijke behoren. (De correcte classificatie van een ster kunt u doorgaans op de AAVSO-kaart vinden.) Het invoerprogramma selecteert hiermee de sterren, die met 3 decimalen gerapporteerd moeten worden. Het maakt niet uit of u in het sterrenbestand kleine letters of hoofdletters gebruikt; ook de spatie tussen sternaam en sterrenbeeld is niet van belang. Het is echter beter het formaat van het bijgevoegde bestand aan te houden, om eventueel nog verborgen bugs te vermijden. Nieuwe novae krijgen eerst een voorlopige aanduiding, zoals Nova Sagittarii 2002#3; uiteraard kunt u hiervan zelf een voorlopige aanduiding maken als N023 Sgr, maar het is beter hiermee even te wachten. De meeste novae ontvangen tegenwoordig binnen enkele dagen een definitieve aanduiding (in dit geval V4743 Sgr), waarna u alle waarnemingen in een keer met de correcte naam kunt invoeren. Gebruik bij het aanpassen van het bestand sterren.txt bij voorkeur een simpele teksteditor, en let er bij opslaan op dat de extensie .txt gehandhaafd blijft, en niet vervangen wordt door bijvoorbeeld .doc! Indien u zeker weet dat het sterrenbestand alle relevante gegevens bevat, dan kunt u het invoerprogramma starten. Op het programmascherm ziet u bovenaan een aantal knoppen. U klikt op de knop met 'invoer', waarna op het scherm een aantal invoervelden verschijnen. Allereerst selecteert u de gewenste uitvoer. U kunt kiezen voor de opties wvs, vs-net, of beide. U klikt met de muis op het veld achter jaar en vult dit in. Met de TAB-toets kunt u nu vervolgens naar de velden eronder bewegen en deze invullen. Wilt u iets corrigeren, dan kunt u terug omhoog met shift-TAB. Onder de knop 'help' vindt u eveneens een beknopte beschrijving van het programma. De waarnemingen bedoeld voor de werkgroep vindt u in een bestand met een naam als wvsJANOBS2004. Dit houdt in dat het waarnemingen van Januari 2004 bevat van de waarnemer met de code OBS. Dit bestand wordt bij iedere invoersessie automatisch aangevuld. Na het eind van de maand stuurt u het via e-mail naar de waarnemingsleider, bij voorkeur als attachment. Hebt u ook de optie vs-net aangevinkt, dan krijgt u per dag een bestand met een naam als vs-net0202OBS2004 (waarnemingen van OBS op 2 februari 2004). Het bestand komt er dan standaard in het gewenste VSNET-formaat uit, maar het bevat een paar onvolkomenheden, die u met de teksteditor moet herstellen: - griekse letters dienen met kleine letter gerapporteerd te worden, dus (in vsnet-formaat) CYGchi i.p.v. CYGCHI en CEPmu i.p.v. CEPMU. - SNe worden als (bijvoorbeeld) DBSN2004 gegeven; dit moet u in dit geval veranderen in SN2004db. Let hierbij ook op de correcte notatie met hoofdletters voor enkelletterige (A t/m Z) en met kleine letters voor dubbelletterige SN-aanduidingen! - Mira's worden in het vsnet-formaat met 2 decimalen gegeven; hier is dus noteren met nauwkeurigheid op enkele minuten aanbevolen. De uitvoer voor de werkgroep wordt standaard in hoofdletters gegeven, en dit dient men zo te laten!
(terug naar inhoud)

7. Waarnemingstips en andere aanbevelingen.


* Noteer voor aanvang van een waarnemingssessie alvast de datum, en doe dit volledig, dwz als 9/10 januari (2004) voor de nacht van 9 op 10 januari. Zo kan er nooit dubbelzinnigheid ontstaan over waarnemingen na middernacht (in UT). Let ook op de datumwisseling rond 0h UT bij het invoeren van de gegevens in de computer!
* Noteer overal en altijd de waarnemingen in UT, want dit voorkomt verwarring rond de tijd van overgang tussen zomertijd en wintertijd, of na waarnemingen in een andere tijdzone, bijvoorbeeld op vakantie. Het is daarbij handig om een horloge of klokje te hebben dat standaard op UT staat, want zo voorkomt men (reken)fouten bij het aflezen.
* Ga pas schatten als het oog zich redelijk aan het duister heeft aangepast, dus pas na een minuut of tien! Zorg er verder voor dat er geen storende lichtbronnen in het directe blikveld aanwezig zijn.
* Om tijdens het waarnemen verlies van donkeradaptatie zo veel mogelijk te voorkomen, doet men er goed aan om kaarten en dergelijke alleen te bekijken met sterk gedempt licht. Omdat het oog het minst gevoelig is voor rood licht, kan men het beste een zaklantaarn, of iets vergelijkbaars, met een roodfilter gebruiken.
* Bij het doen van (vooral zwakke) schattingen is het verstandig het andere oog open te houden. Dat oog kan men, indien de omgeving niet volkomen donker is of als de maan schijnt, afdekken met de hand. Men zal merken dat op deze wijze het uitvoeren van een schatting minder vermoeiend is dan wanneer men het andere oog dichtknijpt. Een ooglapje helpt ook.
* Het kan voorkomen dat men de helderheid van een vergelijkingsster niet vertrouwt. In zo'n geval is het beter deze ster niet te gebruiken en hierover contact op te nemen met de waarnemingsleider.
* Wanneer de hemelachtergrond helder is (maan, schemering) moet men niet te zwak vergroten. De ervaring heeft geleerd dat de schatting in zo'n geval betrouwbaarder is wanneer men wat sterker vergroot.
* In geval van twijfel of men wel de goede ster schat, moet men het kijkerbeeld zorgvuldig vergelijken met de kaart. Houd de kaart zo, dat de orientatie gelijk is aan het aanzien in de kijker. Let op welke sterren op een lijn staan of karakteristieke geometrische figuren vormen. Let bovendien op (zwakke) sterren in de onmiddellijke omgeving van de veranderlijke die niet tot de vergelijkingssterren behoren! Daarbij kan het voorkomen dat de helderheidsaanduiding (althans bij de d- en e-kaarten) niet geheel correct is. Wees daar vooral op bedacht! Dit is het gevolg van het feit dat die kaarten vervaardigd zijn naar fotografische opnamen. Gelukkig geldt dit niet voor de b-kaarten, die naar de Bonner Durchmusterung zijn gemaakt.
* Wanneer een andere (heldere) ster vlak bij de veranderlijke staat (bijv. U Cyg, R Cas, T Cas, R Aur, V Cnc, RU Peg, S Lyn, T Dra en SV Dra) moet men extra op zijn hoede zijn! Vergewis u ervan dat u de goede ster schat. Men moet vooral oppassen wanneer beide sterren ongeveer even helder zijn. Bovendien moet men zo sterk vergroten dat beide sterren duidelijk afzonderlijk te zien zijn. Vergroot men te zwak, dan bestaat de kans dat men ze tezamen schat. Pas wanneer de veranderlijke minstens 2.5 magnitude helderder is dan de ster die er vlak bij staat mag men zwak vergroten, omdat dan de bijdrage van de 'begeleider' tot de totale helderheid te verwaarlozen is.
* Vertrouw niet te veel op uw geheugen. Noteer daarom direct de schatting. Ook moet men dit doen om te voorkomen dat men later door suggestie wordt beïnvloed. Ervaren waarnemers produceren een enkele maal een foutieve schatting doordat ze te veel vertrouwen op hun geheugen; ze denken namelijk dat ze de omgeving zo goed kennen dat ze de kaart niet nodig hebben. Verifieer daarom altijd of u zich niet heeft vergist bij de identificatie van de veranderlijke en of u wel de goede vergelijkingssterhelderheden in gedachten had!
* Besteed niet te veel tijd aan het waarnemen van een ster die niet te zien is. Het is veel beter zo'n ster over te slaan en in plaats daarvan tijd te besteden aan het schatten van variabelen die wel te zien zijn.
* Zorg ervoor dat tijdens het schatten van een zwakke ster een of twee sterren in het veld staat die duidelijk helderder zijn dan de zwakst zichtbare ster. Anders heeft het oog geen houvast en gaat het dwalen; de kans is dan groot dat de schatting nergens naar lijkt! Een Nagler of een soortgelijk oculair met groot beeldveld is in zo'n geval vaak een uitkomst.
* Vooral voor onervaren waarnemers is het aan te raden geen sterren te schatten die minder dan een halve tot hele grootteklasse helderder zijn dan de zwakst zichtbare ster. Ervaring is hierbij zeer belangrijk, en zonder is de kans dat de schatting foutief is zeer groot. Bovendien kost dit soort schattingen vaak veel tijd, en het is vermoeiend.
* Houd op met waarnemen indien zich vermoeidheidsverschijnselen (nabeelden!) voordoen. Gaat men in zo'n geval wel door met schatten dan is de kwaliteit van de waarnemingen vaak aanzienlijk minder dan aan het begin van de waarnemingssessie.
* Om te voorkomen dat men wordt beïnvloed door de vorige schatting is het aan te raden de sterren steeds in een andere volgorde waar te nemen. Ook het grafisch bijhouden van de waarnemingen is om redenen van suggestie ten sterkste af te raden. Men is pas zeker dat men bij het schatten niet beïnvloed wordt door suggestie indien men verwonderd is over de helderheid van de variabele.
* Zorg ervoor dat tijdens het waarnemen de optiek niet beslaat. Voorzie daarom de kijker (inclusief de zoeker) van dauwkappen. Een goede dauwkap is b.v. een stuk PVC-pijp, dat van binnen is bekleed met donker viltpapier. Schmidt-Cassegrain- en soms ook Newtontelescopen moeten van een dauwkap voorzien zijn. Veelal is een kartonnen pijp al voldoende. Wanneer het vochtig weer is treedt herhaaldelijk beslaan van de oculairen op. Houd daarom altijd (liefst in een busje) een oculair in de binnenzak, zodat het beslagen oculair kan worden vervangen en het door de lichaamswarmte kan worden ontdaan van vochtaanslag. Afdoend is het voorzien van alle optische delen van weerstandsdraad, die wordt gevoed door een zwakstroomtrafo. Uiteraard gaat dit alleen wanneer met een vast opgestelde kijker heeft.
* Zorg er altijd voor dat u voldoende gekleed bent. Met name jeugdige en/of onervaren waarnemers hebben de neiging zich te dun te kleden. Een skipak (vaak voordelig in de opruiming op de kop te tikken!) is voor lange wintersessies zeer aan te bevelen. Indien men snowboots of ouderwetse klompen draagt, is men er zeker van zelfs bij strenge vorst geen last te hebben van koude voeten.
* Wanneer men een nieuwe ster op het programma zet, kan men het beste wachten totdat deze ster nabij een maximum is. De kans op misidentificatie is dan het kleinst. Bovendien is bijvoorbeeld een Mira-ster in het maximum vaak goed te herkennen aan zijn oranje kleur. Een verder voordeel is dat men tijdens het afzwakken van de helderheid de omgeving van de veranderlijke goed leert kennen, zodat de kans op misidentificatie ook bij geringe helderheid van de variabele veel kleiner is.
* Wees buitengewoon voorzichtig met uw schattingen indien er (cirrus) bewolking aanwezig is met daartussen open plekken. Deze zijn nogal eens te klein om de waarnemer voldoende tijd te gunnen een goede schatting te verrichten. Immers, men moet minstens drie maal de variabele en de vergelijkingssterren vergelijken voordat men een goede schatting heeft verkregen. Schat in zo'n geval alleen veranderlijken waarbij de relevante sterren zeer dichtbij staan, zodat de kans op (grote) extinctieverschillen (en dus een zeer foute schatting) minimaal is.
* Indien een veranderlijke even helder lijkt als een vergelijkingsster, gebruik dan niet alleen die ene vergelijkingsster, maar neem daarnaast nog zeker twee andere vergelijkingssterren.
* Noteer altijd bij de schatting welke vergelijkingssterren u gebruikt heeft. Juist deze informatie is van groot belang indien blijkt dat tussen de waarnemers onderling grote verschillen optreden.
* Indien men een beginnende waarnemer (van veranderlijke sterren) is, dan wordt aangeraden de eerste schattingen uit te voeren met een niet te grote kijker, aangezien deze veel gemakkelijker te hanteren is. Bijzonder geschikt is een reflector (Newton of Schmidt-Cassegrain) met een opening van ongeveer 15-20 cm of een refractor van 10 cm. Men kan pas zinvol (en snel) met een grote kijker werken - en dit geldt niet alleen voor het waarnemen van veranderlijken! - indien men voldoende ervaring heeft opgedaan. Dit gaat veel vlotter en gemakkelijker met een kleine kijker.
* Het oog is het meest gevoelig voor zwakke objecten in een gebied van het netvlies dat 8 tot 10 graden gelegen is van de gele vlek in de richting van de neus. Dit houdt in dat bij waarnemen met het rechteroog gekeken moet worden naar een punt rechts van het midden van het beeldveld, waar zich het object van waarneming bevindt. Kijk niet met het rechteroog links van het centrum, omdat dan de kans bestaat dat het beeld op de blinde vlek valt!
(terug naar inhoud)

8. Verdere informatie.


Wie echt alles wil weten over kijkers, oculairen, de eigenschappen van het menselijk oog, en meer dingen die wij hier alleen maar zijdelings hebben aangestipt die moet beslist het boek van J. B. Sidgwick aanschaffen 'Amateur Astronomer's Handbook'. Het verscheen voor het eerst in 1954, maar is sindsdien niet overtroffen, en nog immer zeer actueel. In 1980 verscheen een goedkope uitgave bij Dover Publications Inc. Via het Internet is tegenwoordig een massa informatie toegankelijk.
Wij geven hier 2 links, die actuele en zeer bruikbare informatie geven, en die als startpunt kunnen dienen voor een meer uitgebreide zoektocht.
1.
AAVSO Hier kan men kaarten ophalen, zowel standard, als preliminary, en sinds enige tijd is men ook begonnen met 'reversed' kaarten te maken. Ook nuttig is de 'lightcurve generator', waarmee men kan zien hoe de helderheid van een geselecteerde ster in een bepaalde periode varieerde. Men kan hier ook zijn eigen waarnemingen in een aparte kleur laten plotten.
2.
AFOEV Dit is het Franse equivalent van de werkgroep. Aanbevolen voor lichtcurves, van veel sterren in mooie blokjes van 5 jaar.
(terug naar inhoud)

Handleiding versie 1.3 (update 18 maart 2010) @WVS2010